Frietkotcultuur stelt zich kandidaat als Unesco-werelderfgoed
De Belgische frietkotcultuur werd in 2014 opgenomen op de Inventaris Vlaanderen van het Immaterieel Cultureel Erfgoed, in 2016 volgde de erkenning door de Franse Gemeenschap en in 2017 de Duitstalige Gemeenschap en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.
Om de twee jaar mag België een kandidaat naar voor schuiven voor een Unesco-erkenning als Immaterieel Cultureel Erfgoed van de Mensheid. Er is afgesproken dat de drie gemeenschappen en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest afwisselend aan beurt komen. In 2022 is Vlaanderen aan de beurt. Op basis van het advies van een Expertencommissie zal de minister van Cultuur op 15 mei beslissen welk dossier door België voorgedragen zal worden aan Unesco voor een erkenning als werelderfgoed.
"Waardering voor de frituristen"
Een voorwaarde om naar voren geschoven te worden als kandidaat is een erkenning in het gewest of de gemeenschap dat de kandidaat mag aanduiden. Volgens Navefri-voorzitter Jan Lefèvre is de frietkotcultuur, naast de biercultuur, als enige erkend in alle gewesten en gemeenschappen. "De frietkotcultuur, die zit ingebakken in ons allemaal. Het gaat om iets heel gewoons, een vaste waarde in ons leven, maar misschien moeten we er net daarom samen zorg voor blijven dragen", klinkt het.
Zo'n erkenning als Unesco-werelderfgoed levert financieel niet meteen iets op, hoewel een aantal Belgische erkende producten en sectoren een aanzienlijke omzetverhoging kenden. Volgens Lefèvre draait het vooral om de eer. "Het is de beste manier om te zorgen voor waardering voor onze frituristen, zij hebben niet 'zomaar een frituurtje'. Veel mensen vinden het ook vanzelfsprekend dat er frituren aanwezig zijn in het straatbeeld en dat ze er altijd zullen zijn, maar we zien wereldwijd dat de kleine ambachtsman steeds meer verdwijnt."