Voorgeproefd: Nepvlees
Elke dag loop ik twee keer de schuur in. Het is de schuur van Wouter, maar ik heb er vrij spel. Twaalf jaar lang was ze het verblijf van enkele hangbuikzwijnen, maar die zijn er ondertussen niet meer. Wouter was er het hart van in. Hij was na al die jaren gehecht geraakt aan die grappige beesten.
Nu heeft de schuur een andere bestemming gekregen.
Ik loop tot helemaal achterin. Daar zet ik de schakelaar in werking. Klik.
Vanaf dat moment word ik een ander mens. Hij kijkt verschrikt op van het akelige geluid van het metalen hek dat omlaag gaat. Ik zie zijn blik, ik ken hem, oneindig zielig en hulpeloos. De blik van de dood in een vaal gezicht. Hij kan zich niet verroeren en nauwelijks ademhalen. Zijn gebarsten lippen trillen. De metalen klem houdt zijn lichaam onbeweeglijk vast.
De druk wordt groter.
Het geeft mij een kick hem zo te zien. Zo machteloos en verloren. Bijna klaar om te sterven.
Op een bodem van draadgaas liggen urine en stront, enkele centimeters dik. Allemaal integraal van hem. Hij schijt elke keer de boel onder. De varkensstal rook frisser. Hij klemt zijn tanden op elkaar en trekt een gezicht alsof zijn eigen stank hem verdooft. Mij verdooft het niet. Ik kan ertegen. Ik ben het gewend. Als ik me goed concentreer, kan ik mijn neus afsluiten. Het is een kwestie van training.
Hij zit nu vijf dagen gehurkt op zijn knieën met zijn handen op zijn rug gebonden. Het kan niet anders of hij voelt zijn ledematen niet meer. Het gevoel moet er nu langzamerhand uit zijn, denk ik, hooguit nog een zwak getintel af en toe. Wat hij des te meer voelt, dat weet ik zeker, is de dikke bol rechts in zijn buikholte, onder zijn onderste rib.
Die pijn snijdt als een mes. Die pijn, met daarbij het akelige gevoel alsof hij gaat barsten. Dat gevoel moet erg onaangenaam zijn. De dikke massa drukt tegen zijn longen. Ademen wordt nu nog moeilijker. Ik ken alle stappen en ik wil er geen overslaan. Ik wil dat hij alles meemaakt en de pijn maximaal voelt tot in zijn kleinste vezel, tot het laatste moment.
Het koude metaal zakt dieper en drukt op zijn haast haarloze schedel. Hij schreeuwt en huilt dat het genoeg is en dat ik gek ben. Maar ik ben zijn wanhopige gezaag beu.
Altijd hetzelfde. Altijd diezelfde smekende smoel.
Non! Assez! Pitié! Pitiééé!'
Het doet pijn aan mijn oren.
Met een hand grijp ik zijn stompe neus vast en knijp hem dicht, met mijn andere hand pak ik de buis van de haak, duw ze bruusk in zijn bek en ram ze tot in zijn maag. Ik doe het vlot en beheerst, alsof ik een benzineslang in de benzinetank van mijn auto steek. Ik stop niet tot hij nokvol zit.
Hij kokhalst zoals altijd, maar ik laat niet los. Nooit van mijn leven.
Ik weet precies hoe hij er vanbinnen uitziet. Zijn keel en zijn slokdarm gewond door de buis, en zijn maagwand gescheurd. Een regelrechte ravage, maar het doet me niks. Ik voel er niks bij. Of toch wel.
Opwinding.
Ik duw op een knop en een massa vette mais spuit in zijn maag. Twee keer per dag tien kilogram. Ik weeg het telkens netjes af. Hij tracht zijn kop te bewegen. Zich los te schudden.
Dat doet hij elke keer. Altijd maar proberen. Tevergeefs.
Alle kracht is uit zijn lijf. Het spartelen lijkt met de dag meer op stuiptrekkingen. Hij heeft geen schijn van kans.
Het voederen duurt maar enkele seconden. Het is zo gepiept.
Ik trek de buis uit zijn bek en hang ze weer aan de haak. Zijn lijf ziet eruit als een ballon die op knappen staat. Een ballon vol mais. Het drukt tegen zijn longen. Hij voelt zich kotsmisselijk. Die afgrijselijke kop. Ik bekijk hem en denk dat hij stikt. Hij wil waarschijnlijk liever dood. Zo snel mogelijk. Maar dat kan niet.
Dat mag niet van mij.
Nog één week. Minstens. Twaalf dagen in het totaal. Geen dag minder. Als hij het nog zo lang volhoudt.
Belinda Aebi, Nepvlees, Manteau, 304 p., 21,99 euro